Augustus/september 1975
Naar het begin van het
ARTIKEL
abortus,almacht,alomtegenwoordigheid,atheistisch,geen god wat dan,
geesten,geloof,god,godsdiensten,godsvoorstelling,het doel van het leven,jezus leeft,
ongeloof,ongelovig,opium voor het volk,religies,waanvoorstellingen,wijsbegeerte.
Naar bladwijzers:; Geloof
en Ongeloof( KARAMAZOW) ; Dat er
toch wel iets is..? (Hoe zit dat..?) ; JEZUS LEEFT ; discussie
aangaan over “de Werkelijkheid” ; Ziel ; Toepassing ; Yoga ; Priester ; Waarom verdragen wij het als er b.v. elders
op de wereld honger geleden wordt. ;
Terug naar: de Startpagina
GEEN
GOD WAT DAN..!
De bovenstaande vraag
horen wij veelvuldig door de mensen stellen. Slechts weinig mensen beseffen dat
die vraag eigenlijk geen vraag voor de echte vrijdenker is omdat deze niet
uitgaat van de gedachte dat er in het leven iets toegepast moet worden. Als wij
echter naar een alternatief voor god vragen bevinden wij ons op het terrein der
toepassingen. Het onderstaande is een poging voor u wat licht in deze materie
te verschaffen.
Wij zijn in onze
moderne wereld zo vertrouwd met het feit dat wij allerlei dingen, die wij
uitgedacht hebben, toepassen op de bestaande wereld rondom ons, dat het ons
nauwelijks opvalt dat het eigenlijk merkwaardig gesteld is met dat begrip
"toepassing". Als wij er eens even bij stilstaan constateren wij al
dadelijk dat “de toepassing" een centrale rol speelt in ons leven op
aarde. De smid die een stuk ijzer smeedt en de boer die het land beploegt
passen beiden iets toe. Zij passen een bepaalde gedachte inzake het stuk ijzer,
respectievelijk de vruchtbare aarde, toe op dat ijzer en op die aarde. Er is
dus in feite een verhouding tussen de gedachte en datgene waarop de gedachte
betrekking heeft. Die gedachte is van een zodanig karakter dat hij boven het
ijzer en de aarde uitgaat; in de gedachte worden beide beheerst. Het ijzer en
de aarde moeten zich voegen naar de gedachte: zij worden bewerkt. Het
bewerken van ongeacht welk in de natuur voorhanden stuk stof is het concreet
voor de dag komen van het feit dat er een verhouding is tussen de menselijke
gedachte en de natuur. En ook van het feit dat in die verhouding het menselijke
denken boven de natuur uitgaat; als het ware “de meerdere" is. De mens
past zijn gedachten toe op de natuur. In eerste instantie behelzen die
gedachten niet meer dan ervaringen: de primitieve mens ervaart dat de
aarde te bewerken is zodat er opbrengsten komen. Hij ervaart dat brokken ijzer
te smeden zijn en dat er dan werktuigen van gemaakt kunnen worden. Als wij deze
verhouding tussen ervaring en natuur een naam willen geven is het begrip
"arbeid" op zijn plaats. Er zijn ook andere mogelijkheden. In “de
techniek" bijvoorbeeld is de verhouding aanmerkelijk verschoven. De
gedachten beperken zich niet meer tot ervaringen; zij steunen op een
ingewikkelde werkzaamheid van het denken: de wetenschap. En die
gedachten betrekken zich niet meer uitsluitend op de natuurlijk voorhanden stof
maar veel meer op de materie in het algemeen. Concrete zaken als ijzer, aarde,
hout, enz., hebben plaats gemaakt voor moleculaire structuren, koolstofketens en dergelijke. Enerzijds is dus de
eenvoudige gedachte ontwikkeld tot een wetenschappelijk weten, een formule, en
anderzijds is de voorhanden stof meer een abstractie geworden: de
materie. Het voor de dag komen van deze verhouding tussen formule en materie is
“de techniek". Voor het thema waarover ik nu met u filosofeer is vooral
een derde mogelijkheid van belang; de verhouding die er is tussen “de
idee" in de mensen enerzijds en “het Leven" van de mensen anderzijds.
Om het niet te ingewikkeld te maken lijkt het mij het beste het zich
manifesteren van die verhouding “de beschaving" te noemen. Het is wel aardig om op te merken
dat de woorden "toepassen" en "beschaving" uit dezelfde hoek stammen; de begrippen
passen en schaven behoren tot de wereld van de timmerman, die het ruwe
materiaal geschikt maakt voor een bepaald doel. Het heeft zin het begrip beschaving in dit licht
te bekijken; kennelijk hadden de mensen oorspronkelijk een heldere kijk op hun
werkelijkheid. Zij gebruikten het begrip "schaven" omdat daarin niet alleen uitdrukking
werd gegeven aan een veredelende werking, maar ook aan een veranderende
werking. Een beschaafd stuk hout is wel veredeld en voor allerlei doeleinden te
gebruiken, maar het is niet meer wat het eigenlijk was.
Het veranderen van
iets, waardoor het zijn oorspronkelijke gesteldheid verliest, is een zaak die
in de godsdiensten duidelijk tot uiting komt. Elke godsdienst is er op uit de
mensen te veranderen; hen af te brengen van hun onbevangen zichzelf-zijn en hen
om te werken tot iets dat aan een bepaalde idee beantwoordt. De natuurlijkheid
van de mensen moet tenietgedaan worden en er moet iets nieuws komen dat
verheven is boven het aardse. Het aardse immers is niet datgene waarom het
uiteindelijk gaat. Het doel van het leven is het verhevene, en daarvan maakt de
mens zich een duidelijke voorstelling. Hij noemt die voorstelling
"god" en hij verbindt daaraan allerlei eigenschappen die hij heeft
gevonden door zichzelf tot in het oneindige te vergroten. Zo vergroot de mens
de eigenschap "macht" tot almacht, het begrip
"aanwezigheid" tot alomtegenwoordigheid, en zijn eigen "er
alleen zijn" tot het beeld van de enige god, die niemand naast zich duld.
De godsvoorstelling van de mens, is altijd een onbeperkte vergroting van de
mens zelf. De vraag is interessant hoe
de mens er toe komt een dergelijke voorstelling in zichzelf op te roepen. Velen
menen dat dit een psychologische kwestie is en zij vinden dan dat de vraag
daarmee in principe beantwoord is. Want de psychologie werkt de zaak dan wel
verder uit via vader- en moederfiguren en de menselijke bindingen daarmee. Het
is opvallend hoeveel mensen niet in de gaten hebben dat op die wijze alleen
maar de weg wordt onderzocht waarlangs de mens tot zijn godsvoorstelling komt,
maar nog lang niet de vraag beantwoord wordt waarom de mens noodzakelijk die
weg opgaat. Het is in het bestek van dit artikel niet doenlijk een uitvoerig
antwoord op die vraag te geven. Zie hiervoor: Beweging en Verschijnsel deel 1 , 2 en 3.
Ik moet me tot het volgende bepalen: de mens is het laatste verschijnsel dat in
de werkelijkheid tot bestaan komt. Omdat hij het laatste is, is hij een
bijzonder geval. Hij behoort wel tot de reeks van verschijnselen die wij kennen
als de kosmos, of het heelal, maar tegelijk behoort hij er niet meer toe omdat
hij in de hoedanigheid van de laatste een grenssituatie is. De mens grenst aan
wat anders. Hij grenst aan iets dat anders is dan de reeks het proces - waaruit
hij voortkomt. Dat andere is dus geen proces meer, het is geen verschijnsel,
“het bestaat" niet. Het feit dat “dat andere" niet bestaat houdt nog
niet in dat het voor de mens geen realiteit is: hij is immers dat
grensgeval waarin de bestaande werkelijkheid zijn einde vindt! Het voor de mens
gelden van “dat andere" wordt door de mens van meet af aan ervaren. Hij
komt op grond daarvan tot religies, tot filosofieën, tot godsdiensten en hij zoekt
onvermoeibaar wegen om bij dat andere terecht te komen.
Was het voor de mensen
uit de oude oosterse culturen een uitgemaakte zaak dat een mens zich in
zichzelf moest verdiepen om tot het andere, de essentie, te geraken, voor de
Europese mens is er slechts de weg van de macht, en dus van de dwang, om zover
te komen. Want de godsvoorstelling van de Europeaan houdt de afstand in tussen
de bestaande wereld en, ver daarboven, god. De Europeaan vindt dat er een
afstand is omdat hij "analytisch" is. Dat wil zeggen dat voor hem alles
uitéén is: de werkelijkheid is een verzameling van van
elkaar gescheiden elementen. Heel duidelijk komt dit analytische tot
uitdrukking in het feit dat wij vinden dat wij in de kosmos en op
de aarde leven, alsof wij iets aparts waren. Als ik bij gelegenheid tegen de
mensen zeg dat dit niet juist is omdat wij zowel de kosmos als de aarde ZIJN,
dan wordt dit doorgaans niet zonder meer begrepen. Ook moet u er eens op letten
dat wij gewoonlijk de mensheid als een optelsom van afzonderlijke mensen, of
van groepen of rassen zien. Wij zien de mensheid als een verzameling. Daarom
verdragen wij het als er elders op de wereld honger geleden wordt.
Zouden wij de mensheid als een eenheid beseffen (want haar alleen maar zo
denken is lang niet voldoende), dan was het uitgesloten dat de halve wereld
nodeloos honger lijdt. De mens zoekt dus wegen om dat andere in zichzelf
waar te maken. En de Europeaan doet dat via de godsdienst. Maar voor zover
diezelfde Europeaan wat dieper op de dingen doordenkt verliest hij zijn
vertrouwen in het machtsstelsel van de Europese god. Hij gaat op zoek naar
andere wegen. En nu is het van belang er achter te komen hoe hij die andere
mogelijkheden ziet, dat wil zeggen, welke verhouding er is tussen hemzelf en
die andere mogelijkheid.
Zoals gezegd
is het kenmerkend voor de Europese mens zijn godheid te zien als een
hoogverheven aangelegenheid. Omdat die zaak niet meer tot de natuurlijke
werkelijkheid behoort is het onmogelijk er deel aan te krijgen zonder het
natuurlijke door te schrappen. Dat kan, tot op zekere hoogte, tijdens het leven
door de dingen en het lichaam te verzaken, maar het kan pas echt als het leven
ten einde is en de ziel
het lichaam verlaten heeft. Als die ziel deugt komt hij vanzelf bij god terecht, en de zaak is in orde...
De hogere macht, die god voor de Europeaan is, is niet een macht die in de mens
leeft, maar het is er een die boven en buiten hem staat. Op grond hiervan kan
“het hogere" voor Europees besef niet vanzelf voor de mens gelden; de mens
moet bewerkt, omgevormd, worden totdat hij zich aanpast bij het hogere.
Uiteraard is het omvormen niets anders dan het toepassen van de normen voor het
hogere op de mens. Het tragische voor de Europese mens is dat het niet uitmaakt
of hij al dan niet in de christelijke god meent te geloven, of hij al dan niet
in een oosters religieus inzicht gelooft, of zelfs in een of andere abstractie
altijd keert deze verhouding weer: het gaat over iets hogers dat toegepast moet
worden. Eigenlijk onderscheidt de Europese mens zich niet van de andere
cultuurmensen, zoals die van het oosten. Hij heeft, net als zij, “het
andere" ervaren. Maar hij verschilt van de anderen doordat hij een
scheiding aanlegt tussen het bestaande en “het andere"en
dit daardoor tot een hogere macht maakt. Het besef dat hij heeft van het
"andere" is dus niet het kwalijke, maar kwalijk is het feit dat het
voor hem hoger is. Als wij begrijpen dat dit laatste ingebouwd is in de
Europese mens, dan zien wij ook in dat hij altijd naar een alternatief vraagt.
Heeft hij op de een of andere manier de Europese god losgelaten, dan is er voor
hem toch nog altijd de vraag: "wat is er dan?". Hij vraagt welke
verheven normen er dan toegepast zouden kunnen worden als het niet de normen
van de bekende god zijn. Het vervelende is dat er dan geen betere normen te
verzinnen zijn. Betere normen dan de christelijke zijn niet te bedenken. Maar,
let u wel op: ik spreek over NORMEN, en dat zijn voorschriften inzake de
toepassing van een zaak. Als Bolland zegt dat één priester meer mensen in bedwang kan houden
dan een heel leger politieagenten, dan doelt hij op dit feit. Evenzo is dit het
geval met de bekende opmerking van Karl Marx dat de godsdienst "opium voor
het volk"zou zijn. Mensen als dominee Glashouwer
van de Evangelische Omroep spreken hierover als zij van de mensen verlangen dat
"Jezus leeft"
in hen. Het gaat dan niet om het levend-zijn van “het andere", maar om het
concreet aanwezig zijn van de normen. Dat blijkt dan ook duidelijk uit hun
onverdraagzame houding ten aanzien van de homofilie, de abortuskwestie en de
seksualiteit. Geheel anders ligt de zaak in de oosterse religies. In feite
worden daar geen toe te passen normen vereist. Het zoeken naar “het
andere" gaat daar gepaard met het zoeken van jezelf. Maar dit is wel
opmerkelijk: als de moderne Europese mens zijn heil zoekt bij het oosten, dan
gaat hij daar toch weer normen zoeken. Hij denkt dan zichzelf gevonden te
hebben als hij er in slaagt die vermeende normen op zichzelf toe te passen.
Daarom is het juist als wij zeggen dat de Europeaan toch weer met een
godsdienst komt als hij zich oosters oriënteert.
Zo
is de yogarage en
de meditatiemode als een godsdienstig fenomeen te verklaren en geenszins als
een bewijs van toenemende ongelovigheid. Het besef in de Russische mens, zoals
die mens door Dostojewski getekend is, ligt wéér anders. Op het terrein van
geloof, ongeloof en realiteit is de Russische mens eigenlijk verreweg de meest
belangwekkende. Bij wijze van verhaal is dit thema door Dostojewski gesteld in "de gebroeders Karamazow".
Wij zien daar deze accenten: geloof - Aljosja, ongeloof
- Iwan en realiteit - Dimitri. Ik spreek van accenten, omdat deze drie figuren
in wezen één figuur zijn, zodat er in alle onderscheid géén scheiding is. Het
tegelijk gelden van geloof, ongeloof en realisme is een opvallend kenmerk van
het Russische volk.
Misschien is het wel
interessant om hierop bij een volgende gelegenheid terug te komen.
Als
de Europese mens zegt dat hij ongelovig is bedoelt hij vrijwel altijd dat hij
niet in de Europese god gelooft. Soms heeft hij wel een alternatief gevonden
voor die god, maar meestal heeft hij dat niet. Het is ook ondoenlijk een
alternatief voor god te vinden, en daarom bepalen de meeste mensen zich er toe
vast te stellen dat er toch wel iets is, al is dat
dan in geen geval de god van Europa. Het ongeloof van de Europese mens is
derhalve niet denkbaar zonder het geloof, en de verhouding tussen beide ligt
zo, dat het ongeloof het geloof vooronderstelt. Dat betekent dat het
ongeloof er niet zou zijn als het geloof er niet was want je kunt pas dan iets
ontkennen als het er eerst is. Het lijkt op het intrappen van een open deur,
als ik zoiets stel, maar het loont de moeite ons eens even in het feit te
verdiepen dat geloof en ongeloof eigenlijk één zaak zijn. Zij
zijn van die éne zaak de plus en de min pool. Gewoonlijk valt ons dat niet op
omdat wij analytisch denken: de pluspool is voor ons iets heel anders dan de
minpool. In feite echter zijn zij precies hetzelfde, en wordt het verschil
alleen uitgemaakt door het feit dat zij beide tegelijk als één zaak voorkomen.
En dat houdt dan weer in dat de één-op-zich de ander ontkent, dat de ander-op-zich de één ontkent. Zo is de
ontkenning van het geloof tegelijk de bevestiging ervan, en dat ook omgekeerd.
Als wij het bovenstaande begrijpen wordt het ons duidelijk waarom gewoonlijk de
vrijdenker in de discussie met gelovige mensen met een zwak verweer en met
zwakke argumentatie komt. Het is u vast wel opgevallen dat hij altijd in het
defensief gedrongen wordt zodat het er op lijkt dat hij de enige vreemde eend
in de bijt is; dat hij een afwijkend mens is die bovendien iets in zijn
bovenkamer mankeert. Men bestaat het dan ook om in alle ernst vast te stellen
dat het ongeloof van de vrijdenker een psychische frustratie is. Een kwaal dus
die hem niet aan te rekenen is. En iedereen gaat dan met een stalen gezicht
voorbij aan het feit dat alle grote denkers, die deze wereld opgeleverd heeft,
uitgesproken goddeloze figuren waren...Vanuit het ongeloof (in de zin die ik er
aan geef) komen wij in de discussie met gelovigen niet verder dan een
compromis: “de godsdienst is een privaatzaak". Hoewel dit op zichzelf
juist is - ieder moet toch voor zichzelf weten wat hij scharrelt in zijn denken
- is het natuurlijk niet de zaak waarom het gaat. Hoewel ieder het voor
zichzelf maar moet uitzoeken, is het toch zo dat godsdienst en geloof
onzin zijn. De argumenten voor deze zaak vinden wij niet in de discussie over geloof
en ongeloof, maar in de discussie over ”De
Werkelijkheid” zelf. (zie
het hoofdwerk Beweging en Verschijnsel van Jan Vis, creatief
filosoof) En die discussie is juist het tegendeel van
een privaatzaak, want hij heeft niets met u en mij te maken. De vraag is: HOE
ZIT HET. Hoewel ik die vraag zelf moet oplossen, op grond van mijn eigen
ervaring en langs mijn eigen Denkweg, is het antwoord
niet aan MIJ gebonden.
Daarom
heb ik niets met privaatzaken op, en wat betreft De Vrije Gedachte vind ik het
misschien wel het zwakste waarmee we ooit gekomen zijn...
Het
kenmerk van die andere werkelijkheid,
die gaat gelden als het proces zijn laatste verschijnsel heeft opgeleverd, is
de beweeglijkheid. Die beweeglijkheid staat in tegenstelling tot de bestaande
werkelijkheid, waarvan het kenmerk het starre is. Zelfs de laatste
verschijnselenreeks, die van het dierenrijk, is er een van starre
verschijnselen, hoewel die verschijnselen toch ook beweeglijk zijn. Die
verschijnselen "leven" namelijk, en dat is in wezen niets anders dan
"in zichzelf beweeglijk zijn". Dus: de bestaande werkelijkheid is een
starre, een vastgelegde aangelegenheid, terwijl de door ons bedoelde
"andere werkelijkheid” een beweeglijke is. We spreken er nu over alsof het
twee werkelijkheden zijn; dit is echter geenszins het geval. We hebben te doen
met twee situaties waarin de bouwstenen van de werkelijkheid kunnen komen te
verkeren. Die twee situaties treden TEGELIJK op als het proces aan zijn eind is
gekomen. De grens is de mens.
Doordat
beide situaties tegelijk (en in hetzelfde verschijnsel) optreden is ertussen
die situaties geen afstand. Van een hoger of een lager is niet te spreken. Het
beweeglijke staat niet boven het starre; het is daarmee één zaak. Maar wel is
het een feit dat het beweeglijke qua VOLGORDE komt na het starre. Op grond
hiervan beseft de mens dat het om het beweeglijke gaat. Hoewel het bovenstaande
maar een zeer korte uiteenzetting is, moet het mogelijk zijn er enkele
belangrijke dingen uit af te leiden. Ten eerste: er is geen beweeglijke
werkelijkheid op zichzelf. Geesten die zelfstandig zouden bestaan, en geesten
die uit de mens kunnen treden, en goddelijke geesten zijn er niet.
Beweeglijkheid (=geest) zonder verschijnsel (=lichaam) is ondenkbaar. Ten
tweede: elke idee waarin het beweeglijke als norm gesteld wordt voor het leven
van de mens, is een onhoudbare idee. Ook als die idee eventueel atheïstisch is.
Want het beweeglijke wordt dan als maatgevend en dus als hoger gesteld. Ten
derde: de realiteit is deze dat beweeglijkheid en starheid één zaak zijn. Het
beweeglijke is tegelijk star en het starre is tegelijk beweeglijk. “De geest”
is, bij de mens, tegelijk “lichaam” en het "lichaam" is tegelijk
"geest". Als wij de zaak zo zien en denken en beleven - want het
denken alleen is niet voldoende - dan zien wij onszelf en de werkelijkheid
zoals die zijn. Wij zijn dan realisten. De inhoud van dit realisme is veel
ruimer dan de inhoud die er gewoonlijk aan gegeven wordt. Want doorgaans
beperkt de zaak zich tot het materiele, tot de vastgelegde werkelijkheid. En
dan wordt het andere aspect niet gezien. Dat levert een benauwde zakelijkheid
op waarin alleen maar het "hebben" van kracht is. Maar het nu
bedoelde realisme is een door en door levende menselijke werkelijkheid. Daarbij
is het onmogelijk op welke wijze dan ook gelovig te zijn; er is hier geen
sprake van ongeloof noch geloof: de realistische mens weet niet eens waarover
het gaat als zulke dingen ter sprake komen. En voor zover hij dit wel weet,
weet hij dit omdat hij de werkelijkheid en haar culturele verschijningsvormen
begrepen heeft.
Hoewel het beweeglijke
en het starre als één zaak voorkomen is er wel een onderscheid (geen scheiding)
te maken. Het zijn tenslotte twee verschillende situaties. Omdat dit
onderscheid er is kan de mens zowel de éne als de andere situatie doordenken en
op die wijze tot een idee komen. Wij zouden nu kunnen veronderstellen dat deze
idee weer als een soort van hogere macht kan gaan optreden en de mensen onder
druk zetten. Het zou inderdaad de eerste keer niet zijn dat een ruimtelijke
idee in de praktijk uitgroeide tot een dwangstelsel. Is dat niet met de
evangelische idee, die aanvankelijk toch ook géén godsdienstig en zelfs geen
gelovig inzicht in de werkelijkheid was, gebeurd, en is het eigenlijk niet het
noodlot van alle ideeën? Wat deze vraag betreft wijs ik u op het volgende: alle
grote ideeën die de mensheid heeft opgeleverd zijn op de een of andere wijze
gebaseerd geweest op het besef van iets hogers. Of dit hogere nu letterlijk
boven de bestaande mens of binnen de bestaande mens werd gedacht doet weinig ter
zake, hoewel het uiteraard wel een andere religieuze praktijk met zich
meebracht. Hoe die praktijk evenwel ook was, de geschiedenis leert ons dat er
altijd individuen zijn geweest die de alleenvertegenwoordiging
van het hogere voor zich opeisen. Zelfs de meest abstracte religieuze inzichten
boden nog voldoende gelegenheid voor op macht beluste lieden om hun medemensen
te tiranniseren. Dit alles kan alleen op voorwaarde van een machtsbesef, en dat
kan er alleen zijn als er iets is dat hoger is. De "realistische
idee" echter is wezenlijk anders omdat er hierbij geen sprake is van
hogere zaken. Het kenmerkende is juist de afwezigheid van het machtige. Het is
te begrijpen dat er dan ook geen mogelijkheid voor dwingelandij is; er kan
nooit iemand opstaan die zich beroept op die idee, en er gezag aan ontleent.
Wat de "intellectuele kant” van de idee betreft: juist als er in het
denken geen scheiding is tussen de éne en de andere werkelijkheid, is het
mogelijk, en zelfs betrekkelijk gemakkelijk, de werkelijke situatie waarin de
mens leeft te doorgronden. Het spreekt vanzelf dat de éne mens dit meer
genuanceerd doet dan de andere mens en dat het in sommige mensen zelfs tot
wijsbegeerte komt, maar voor allen is het mogelijk een niet vertekend beeld van
de werkelijkheid te verkrijgen. Dit is dan ook de situatie waarin de mensen,
als zij straks eenmaal volwassen geworden zullen zijn komen te verkeren. Hun
beeld van de werkelijkheid is niet meer vertekend, zij kijken niet meer tegen
een fictie aan. Voor ons is het vaak moeilijk ons in te denken dat er eens een
mensheid zal zijn die verlost is van waanvoorstellingen. Dat komt doordat
rondom ons de onvolwassenheid noodzakelijk hoogtij viert. Van daaruit is het
moeilijk ons voor te stellen dat het de mens mogelijk is - zonder daartoe
gedwongen te zijn - als een behoorlijk mens te leven en niet alles naar zich
toe te halen en voor eigen welzijn te misbruiken. Toch is het ook voor ons
mogelijk deze dingen nu al te begrijpen. Wij begrijpen dan ook waarom de mens
tot nu toe zich overgeleverd heeft aan godsdiensten en de daarbij behorende
alternatieven en wij begrijpen het wezen van die godsdiensten. Wij weten echter
geen antwoord op de vraag: "geen god wat dan?" Omdat wij inzien dat
datgene dat er "dan" zou moeten zijn ook onzin is en niet wezenlijk
verschilt van de fictie die god is.
Zie discussie
over ”De Werkelijkheid”: Beweging
en Verschijnsel deel 1, 2 en 3
Bovenstaande
tekst is geschreven:
Door
Jan Vis, filosoof.
Augustus/september 1975
Naar bladwijzers:; Geloof
en Ongeloof( KARAMAZOW) ; Dat er toch wel iets is..? (Hoe zit
dat..?) ; JEZUS LEEFT ; discussie aangaan over “de Werkelijkheid” ; Ziel ; Toepassing ; Yoga ; Priester ; Waarom verdragen wij het als er b.v. elders op de wereld honger geleden wordt. ;
Naar artikelen: Het toenemend belang van het Atheïsme ; Godsdienst en Geloof ; Evolutie of Creatie ; De fundamentele intolerantie van de Godsdienst ;
God bestaat niet ; Bedreiging van het vrijdenken en het atheïsme
; De verdedigers van de Godsdienst ; Waarom is de
Islam als godsdienst tegen de Westerse Wereld..? zie no. 27. ;
Toch nog
een Theocratie- zie afl. 18 ;
Ongewenst
atheïsme- zie afl. 32 ; Een grens te ver (Israël) ; Verbieden
van de godsdienst..?-zie afl. 21 ; Hoe zit het nou met god ; Nihilisme ; Het gesprek ; Het gelijk en de
dialoog ; Is
er dan toch een GOD..? Hoe zit dat..? ; Briewisseling-
Geweld- Godsdienst- Geloof ; Vrijheid
van Godsdienst uit de grondwet
Terug naar: de Startpagina
Artikel werd geplaatst in de
uitgave "IN NIETS NEUTRAAL" van De Vrije Gedachte te Rotterdam.
Aangezien de filosofie er niet is
voor enkele bevoorrechten, maar juist voor alle mensen, is het citeren uit dit
artikel zonder meer toegestaan.
Bronvermelding wordt echter wel
op prijs gesteld.
|