Passages uit “De Kunst van
het Filosoferen” seizoenen 1987-1988 en 1989 - auteur:
Jan Vis, creatief filosoof.
Zie ook de artikelen: Zelfdoding / Zelfmoord en
de doodstraf ; je medemens doden en de doodstraf,( zie Varia nummer 10)
; Verkrachting/seksueel
misbruik - zie bladwijzers
;
Terug naar: de
Startpagina
60.
We zitten nu met de
volgende vraag: als ik voor mijn kennis op de voorstelling aangewezen ben, hoe
kom ik dan bij de werkelijkheid als beeld om daaruit mijn gegevens voor de
filosofie te putten? Opmerkelijk is dat de mensen soms zeggen: "de geest
werd mij vaardig". En in de Evangelische cultuur sprak men van "de
uitstorting van de heilige geest". Kennelijk kan er iets over de mensen
komen, iets met hen gebeuren. Zij ervaren dat als iets van buitenaf, maar in
feite laat zich gelden dat de werkelijkheid als zelfbewustzijn zichzelf ontkent
tot geest. Daarmee wordt de inhoud van dat zelfbewustzijn, de voorstelling, en
de inhoud daarvan, de kennis, in beweging gebracht alsof het de werkelijkheid
als niet-materie was. Het wordt niet echt die werkelijkheid: de zaak komt in
het licht van de geest te staan, dus in het licht van de helderheid. Alles komt
dan 'op losse schroeven' te staan, verliest zijn zekerheid en dat verschijnsel
kennen wij als de twijfel.
Die twijfel komt dus voort uit de 'drang' van het zelfbewustzijn tot
zelfontkenning, op grond van deze verhouding dat als zelfbewustzijn de materie
tegelijk niet-materie is. Die 'drang' zou er niet zijn als voor de mens de
werkelijkheid als geest niet van kracht was. Maar die geest zelf doet absoluut
niets: vanuit het zelfbewustzijn is er die drang tot zelfontkenning. Dat we met
een soort van 'drang' te doen hebben, iets dat op zekere hoogte buiten ons
omgaat, wordt kennelijk beseft in de bovengenoemde uitspraken van de mensen. Op
zichzelf levert de twijfel geen andere voorstelling op, al je kennis blijft
precies hetzelfde, maar tegelijk ervaar je dat je er geen raad meer mee weet en
dat je het gevoel hebt je houvast te verliezen. Dat gevoel is natuurlijk juist,
maar het wordt gewoonlijk niet op prijs gesteld. Intussen is het eigenlijk toch
de enige mogelijkheid om wat wijzer te worden. Het verlies van houvast opent de
weg naar de werkelijkheid als beeld. Ieder mens is op zijn wijze
aan twijfel onderhevig, maar bij bijna iedereen leidt de twijfel tot het zoeken
van nog meer en nog sterkere bewijzen voor de juistheid van de oorspronkelijke
voorstelling. De twijfel legt de zaak uiteindelijk nog meer vast.
Dat kun je bijvoorbeeld waarnemen bij machthebbers die, in twijfel
gebracht, vrijwel altijd met een nog grotere hardheid reageren. Hun
voorstelling moet en zal in stand gehouden worden. Dat is wat zij noemen
het handhaven van de 'orde'. Het is van groot belang goed doordrongen te
zijn van het probleem waarvoor je staat als je over de werkelijkheid wilt gaan
nadenken. Dat is nog belangrijker als je de behoefte gevoelt over de zaak te
filosoferen, vooral als je dat op creatieve wijze wilt gaan doen. Zoals gezegd
heb je geen keuze, je moet het om te beginnen doen met de werkelijkheid zoals
je die als voorstelling in jezelf aantreft, een voorstelling die je oprecht
voor de echte werkelijkheid houdt zodat je de kennis, waaruit die voorstelling
opgebouwd is, ook als betrouwbare kennis aanvaardt. Zodra je die kennis echter
wilt gaan toetsen loop je vast omdat je gedwongen bent aan je eigen
voorstelling te toetsen.
61.
Je hebt geen onafhankelijk 'paradigma', buiten die
voorstelling, dat aanleiding kan zijn om bepaalde kennis te aanvaarden, te
corrigeren of te verwerpen. Kortom: het blijkt dat je eigenlijk niets zeker
weet en dus geen betrouwbaar uitgangspunt voor je filosofie hebt. Je zit
vast... Dan is het de
twijfel die je deze vicieuze cirkel doet doorbreken. Die twijfel komt
over je, min of meer buiten je wil om. Een prettige ervaring is het
aanvankelijk niet: hij grijpt je ook psychisch aan. Als gevolg daarvan zijn er
twee mogelijkheden. Ten eerste kun je de gebruikelijke weg volgen en je
oorspronkelijke voorstelling versterken, bevestigen, en ten tweede kun je de
twijfel zijn gang laten gaan en zien wat ervan terechtkomt. Daar is een zekere
moed voor nodig, de moed om te laten gelden dat je liever iets niet weet dan
dat je het verkeerd weet zonder het te weten. De moed om het voor mogelijk te
houden dat onze werkelijkheid één grote zinsbegoocheling is, een misleidend
spel van de goden, zoals de Grieken zeiden. We hebben met het volgende te
maken: de voorstelling is de inhoud van de werkelijkheid als zelfbewustzijn; de
kennis is de inhoud van de voorstelling. Nu geldt voor de moderne cultuur deze
situatie dat het zelfbewustzijn zich met zichzelf bezig houdt. Het houdt zich
dus bezig met de eigen voorstelling en de daarin voorkomende kennis. Voor iets
anders is er geen plaats. In alle voorgaande culturen hield de mens als
zelfbewustzijn zich met de werkelijkheid bezig. Dat leidde uiteraard wel tot
een bepaalde voorstelling van de werkelijkheid, vaak een mythische,
geromantiseerde en feitelijk onjuiste voorstelling die in een kunstzinnige taal
werd uitgedrukt, maar ondanks dat... het was toch de werkelijkheid zelf
waarover het ging. Door die kunstzinnige taal heen, door die mythen heen, was
de werkelijkheid te herkennen, ook al begreep men er zelf niets van. Als men
zich in de Griekse cultuur, globaal gesproken, met de schoonheid bezig hield
dan ging het over de werkelijkheid, althans een wezenlijk aspect daarvan. Als
Alexander de Grote de wereld ging veroveren om één geheel van haar te maken,
dan liet zich in hem een wezenlijk aspect van de werkelijkheid gelden, namelijk
dat zij een geheel is. En voor de Romeinen was zij een totaliteit (= een
volledige verzameling), die eveneens aanleiding tot wereldverovering gaf. Voor
de Evangelische mensen ging het om de liefde en voor de vroeg- christelijke
mensen om het zogenaamd 'goddelijke' dat een menselijke kwaliteit was gebleken
te zijn. Zo had iedere voor-moderne cultuur haar eigen thema's en die hadden
allemaal betrekking op een aspect van de werkelijkheid. Omdat het over aspecten
van de werkelijkheid ging was er steeds een correctie vanuit het dagelijks
leven mogelijk: de mythische voorstellingen verloren hun zeggingskracht en nieuwe
drongen zich op, om op hun beurt ook weer aan betekenis in te boeten. Dat is de
gang van de culturen. Men denkt zich als het ware naar de Onhoudbaarheid van
zijn eigen cultuur toe, in tegenstelling tot de moderne mensen die almaar
proberen, door nieuw onderzoek en door nieuwe reglementen, de houdbaarheid te
vergroten en daardoor steeds dieper in de put komen te zitten en geen uitweg
meer zien.
62.
In principe kun je zeggen dat ook de moderne (westerse)
cultuur zich met zo'n aspect bezig houdt, namelijk het zelfbewustzijn. Maar
daardoor sluit de cultuur zich in zichzelf op. Zij blijkt zich dan met zichzelf
en in de praktijk met de eigen voorstelling bezig te gaan houden. Dan isoleert
ze zich van de werkelijkheid zelf en blijft noodzakelijk almaar in een
kringetje ronddraaien. Die moderne cultuur is een wetenschappelijke, want het
gaat over de mens als zelfbewustzijn, een mens die de eigen voorstelling
analyseert, zoals we al eerder gezien hebben. Het is dus ook de mens als
verzamelaar van kennis en bovendien de mens als constructeur. Die verzamelaar
van kennis blijft noodzakelijk binnen zijn eigen voorstelling. Als die hem om
de een of andere reden niet meer helemaal bevalt stelt hij hem, op
wetenschappelijke wijze, bij. Een onbekend gebied, een 'blinde vlek' op de
landkaart van zijn voorstelling wordt vroeg of laat onderzocht en in kaart
gebracht, maar steeds binnen de voorstelling. Daartoe behoren ook de 'grote
begrippen' zoals liefde, schoonheid, rechtvaardigheid, saamhorigheid, vrijheid,
redelijkheid en dergelijke. Evenwel niet als echte 'begrippen' in de zin van
begrepen werkelijkheid, maar in de zin van voorstelling en kennis.
Daardoor wordt er wel over gepraat, onderzoek naar gepleegd,
maar er wordt desondanks niets van begrepen omdat de zaak niet als de
werkelijkheid zelf beschouwd kan worden. Over het laten gelden van die
begrippen behoef je het al helemaal niet te hebben. Allicht niet, want om ze te
laten gelden moet je weet hebben van jezelf als bewustzijn en dus van jezelf als
niet voor te stellen werkelijkheid. Men praat over die begrippen in het kader
van de kennis omdat men ze als inhoud van het zelfbewustzijn, en dus van de
voorstelling, kent. Maar de zaak waarover het gaat kent men niet omdat die tot
het bewustzijn behoort. Omdat men de zaak, waarover het bij die 'grote
begrippen' gaat, niet kent is er, sinds het herkennen van die begrippen ruim
2000 jaar geleden, geen ontwikkeling in het denken daarover geweest. Van enige
'verdieping' is geen sprake, er is alleen maar een heleboel kennis aan
toegevoegd. Kennis overigens die voor de zaak waarom het gaat nauwelijks van
enig belang is, ook filosofisch niet. Het zijn eigenlijk standaard-kreten,
formules, die men elkaar tot in den treuren mededeelt.
We hebben te doen met
een denken
dat zich op zijn eigen kennis en theorieën betrekt. Omdat de moderne mensen
niets van de zaak begrijpen vanwege het feit dat zij vreemd zijn aan hun eigen
bewustzijn, verandert hun wereld dan ook niet. Dat wil zeggen: zij verandert
wel, maar dan in de richting van een nog uitvoeriger onderzochte voorstelling
en dus in de richting van een nog steviger gefundeerde fictie. Een
zelfcorrectie in de zin van een ombuiging in de richting van de echte
werkelijkheid, en dus het bewustzijn, wordt steeds minder mogelijk. Dat is het
noodlot van de moderne mens die niet op zijn schreden kan terugkeren en die het
tenslotte zal moeten hebben van zijn eigen vertwijfeling - iets waarnaar hij bepaald niet zit
uit te kijken! Want, zoals gezegd, voorlopig leidt de vertwijfeling tot
bevestiging en versterking van de oorspronkelijke voorstelling, iets wat de
laatste tijd in de gehele westerse wereld aan de gang is.
63.
De macht heeft zich nog dieper in het leven van de mensen
ingedrongen, de organisatiedrift is tot een passie geworden. In het begin van
de zeventiger jaren leek het er op dat er een geheel nieuwe cultuur op
doorbreken stond. Overal werd de bestaande orde aangetast, werden nieuwe
waarden gesteld; men sprak van 'democratisering', van 'openheid' en van
'antiautoritaire' verhoudingen. De vredes- en vrouwenbeweging zetten zich
versneld door, er kwam aandacht voor de ecologie, voor de kleinschaligheid en
verzet tegen vervuiling en het uitroeien van allerlei levensvormen. Deze en
dergelijke ontwikkelingen tastten de gevestigde stelsels danig aan en
veroorzaakten een grote mate van onzekerheid: de moderne cultuur kreeg last van de twijfel. Heel
duidelijk was, dat enerzijds die twijfel een aantal nieuwe of vergeten waarden
opleverde die kwamen allemaal van 'buitenaf' kwamen. Niet vanuit die cultuur
zelf (maar ook niet uit een andere). De twijfel werkte waan- doorbrekend. Maar
niet voor lang. Al vlug begon het herstel van de moderne (waan)cultuur en dat
herstel zette zich onweerstaanbaar door, met uitgekookte gebruikmaking van
sommige 'nuttige' resultaten van het getwijfel. Thans beleven wij, aan het eind
van de tachtiger jaren, de stelselmatige verharding, een nieuwe en nog
efficiëntere organisatie van de macht. In die organisatie zijn nog meer mensen
opgenomen, na geconditioneerd te zijn (via o.a. het 'gedemocratiseerde'
onderwijs) op samenwerking. De onvrijheid is toegenomen, de macht is versterkt... kortom: de
waan van de moderne cultuur heeft zichzelf versterkt en is een nog grotere
onaantastbare zekerheid geworden. Door de 'verbeterde’ organisatie is de nieuwe
onvrijheid minder lijfelijk voelbaar. Bovendien zijn de mensen er indringender
op geconditioneerd. Daardoor hebben veel mensen niet in de gaten wat er in
feite gebeurd is: door de optredende twijfel is het machtsstelsel opnieuw en
strenger georganiseerd. De oude voorstelling heeft zichzelf nog meer versterkt.
We hebben dus duidelijk te doen met de situatie die het meest voorkomt,
namelijk die waarbij de twijfel een vastleggend resultaat heeft. Geeft het
bovenstaande een beeld van de meest voorkomende werking van de twijfel, minder
vaak voorkomend is het krankzinnig worden van groepen mensen. Zij verliezen elk
houvast, elke zekerheid. De slagorde verdwijnt uit hun voorstelling, en dus ook
uit hun zelfbewustzijn. Dat kan in ernstige gevallen tot zelfmoord leiden, maar
meestal leidt het tot vandalisme, tot een redeloze vernielzucht ten aanzien van
juist die dingen die als representatief voor de oorspronkelijke voorstelling
worden ondergaan: de openbare voorzieningen zoals bus, trein en tram,
telefooncellen, stadions, enzovoort. Maar ook het terrorisme en bepaalde
vormen van criminaliteit vallen er onder. Opmerkelijk aan het terrorisme
is bijvoorbeeld dat men doet alsof men met zijn vijanden aan het vechten is,
maar daarbij nimmer de confrontatie met zijn echte vijanden aangaat.
64.
Men kiest slachtoffers die met de zaak niets te maken hebben
en van wie verwacht mag worden dat zij niet zullen terugslaan: reizigers in een
vliegtuig of trein, een bus met schoolkinderen, mensen in een café of kerk,
burgers in bijvoorbeeld een bepaalde wijk van Beiroet. Zodra het echter op
vechten aankomt geeft men zich gedwee over! Het kiezen van op zichzelf
ongevaarlijke 'plaatsvervangende vijanden' en het wekken van de indruk enorm
gevaarlijk en dapper te zijn komt voort uit twijfel aan de eigen voorstellingen.
In zoverre is dat op zichzelf gruwelijke verschijnsel van het terrorisme
gebaseerd op iets goeds, namelijk het Onzeker worden van de vaste
voorstellingen. In de praktijk is het gedrag van terroristen uiteraard het
toppunt van criminele krankzinnigheid...
Er
zijn dan ook nog een paar mensen in wie de twijfel nooit ophoudt en toch niet,
zoals misschien bij Friedrich Nietzsche het geval was, tot krankzinnigheid
leidt. Dat zijn de creatieve filosofen en diegenen die voor hun filosofie
ontvankelijk zijn. Kenmerkend daarvoor is dat je je eigen twijfel begrijpt als
het 'dynamische beginsel' van je eigen denken. Er zijn nogal wat filosofen in
wie dit beginsel toch na enige tijd verdwijnt en dan heb je te doen met de
'stelselbouwers' die hun leven lang hetzelfde blijven beweren, meer
gedetailleerd, maar niet met meer verdieping. De twijfel heeft betrekking op de
voorstelling. Hij richt zich dus zowel op de buitenwereld als op jezelf. Hij is
het gemakkelijkst te verwerken voor zover hij zich op de buitenwereld richt.
Daarom ontmoet je regelmatig mensen die op die buitenwereld, de maatschappij
waarin zij leven, hun medemensen, de meest harde en vaak terechte kritiek
hebben, maar die steevast vergeten zichzelf in twijfel te trekken. Dat is geen
wonder, want die twijfel is het moeilijkst te verwerken omdat je je dan niet
meer kunt afzetten tegen het andere en de anderen. Je moet dan jezelf loslaten
als een complex van vooroordelen, van niet voor twijfel vatbare voorstellingen.
Je moet dan onbevangen worden, jezelf gaan beleven en laten gelden 'als een
kind'. Naarmate je dat gelukt gaan er werkelijk allerlei dingen sneuvelen, wat
nog niet het geval is zolang en voor zover je je twijfel alleen nog maar op de
buitenwereld richt. Je maakt jezelf inzet van je eigen nieuwe wereld. Dat
betekent het overigens ook als ik zeg dat je de filosofie, behalve begrijpen,
ook 'tot in je botten moet voelen'.
Het
laatste station waartoe de werkelijkheid als verschijnsel komt is het bij de
mens optredende zelfbewustzijn. Dat is, zoals al vaker gezegd, de materie, die
zich laat gelden als niet-materie. Daarin zitten drie aspecten, namelijk: 1)
materie, 2) materie als niet-materie en 3) niet-materie. Dat derde aspect is
het begrip geest als een toestand van volslagen helderheid, niet werkzaam en
zonder inhoud. Nu heeft men altijd gedacht dat de geest op de een of andere
manier op de mens inwerkt en hem als het ware leiding geeft. Maar dat is dus
een foute gedachte. Waarop het aankomt is dit: in allerlaatste instantie laat
de materie zich als geest (niet-materie) gelden, zodat er in de mens dus een
werking is van de materie naar de geest toe.
65.
De geest werkt dus niet naar de materie, maar de materie
'verheft zichzelf' (= naar een volgend stadium toegaan) tot geest en dat is dus
in feite de voorstelling die zichzelf tot geest verheft. Wij westerlingen
willen zoiets graag lineair denken en dus zo dat de materie geest wordt en er
dan op de een of andere manier niet meer is. Dat evenwel is fout gedacht. De
materie verheft zichzelf steeds weer tot geest. Het gaat dus over een werking
en niet over een (eenmalige) gebeurtenis. Dat 'zichzelf verheffen' is de
twijfel en dat is een zelfbewuste aangelegenheid. Op grond van deze werking
verdwijnt de voorstelling niet, maar de voorstelling komt los, verliest zijn
vastgelegde en maatgevende karakter, wordt Onzeker. Daarbij moet je goed voor
ogen houden dat de voorstelling inhoud van het zelfbewustzijn is. Het is de
werkelijkheid zoals die zich in de mens uit de kennis van de dingen opgebouwd
heeft. Populair gezegd: het is bijvoorbeeld een stoel, niet als een bestaande
stoel in de kamer, maar als de stoel die jij in je hoofd hebt, de stoel die in
je denken aanwezig is. Dat is dus materie (stoel) als niet-materie (de
gedachte, oftewel voorgestelde stoel). Over het algemeen heeft men in de
filosofie een sprong gemaakt van de materie naar de geest en de nadruk gelegd
op de tegenstelling tussen beide. Dat heeft tot het als autoriteit stellen van
de geest geleid en bijgevolg ook tot het autoritaire gedrag van diegenen die
zichzelf als 'geestelijk', 'intellectueel' en 'ontwikkeld' beschouwen.
Bij het nadenken over de drieslag 'materie, 'materie als
niet-materie' en 'niet-materie' zou het goed zijn meteen al met jezelf af te
spreken dat je met de geest niets meer te maken wilt hebben. Daarmee bedoel ik
niet dat je de geest, de werkelijkheid als niet-materie, buiten beschouwing
moet laten. Als je dat zou doen zou je een essentiële menselijke verhouding
ontkennen. Maar ik bedoel dat je je bij het nadenken moet onttrekken aan de
invloed die je vanuit het cultuurbegrip 'geest' ongemerkt ondergaat. Het gaat
bij dat cultuurbegrip immers om een heel complex van zogenaamd hogere waarden:
de voorschriften van god, de eisen van de rede, datgene dat vanuit idealen bestreefd moet worden, enzovoort. En al die hogere waarden
zijn maatgevend. Zij dringen je een bepaald gedrag op, regeren je gevoel en je
denken, enerzijds van buitenaf als maatschappelijke en godsdienstige wetten,
anderzijds van binnenuit als morele voorschriften waarvan je vindt dat je je
daaraan te houden hebt. Deze autoritaire inwerking vertekent je werkelijkheid.
Op grond van die vertekende werkelijkheid ga je jezelf verwijten maken; je gaat
jezelf schuld aanpraten; je gaat jezelf diskwalificeren. Het blijkt: aan die
geestelijke wetten is almaar niet te beantwoorden en omdat dat het geval is ga
je je afvragen hoe je het nu toch zou moeten aanleggen om wel aan die
geestelijke eisen te voldoen. Dat resulteert in de vraag naar een recept, een
soort van handleiding bij 'de kunst van het leven'. De vraag om een recept komt
voort uit het ongemerkt als de maat nemen van de geest en dus komt hij voort
uit een nog resterende conditionering. De inhoud van die conditionering is
natuurlijk in overeenstemming met de geldende voorstelling.
66.
Maar die voorstelling is het nu net die 'losgemaakt' moet
worden om de werkelijke verhoudingen te kunnen zien. Dat losmaken is niet zo
moeilijk als het lijkt, want het gaat er gewoon om de in jezelf werkzame
twijfel tot zijn recht te laten komen. Zoals gezegd leidt dat er toe dat je
gaat begrijpen dat de geest niets is, niets doet, niets van je verlangt... En
dan wil je er ook niets meer mee te maken hebben. Het enige dat er in jezelf
gebeurt is dat de materie zich voortdurend laat gelden als niet-materie, en dat
dan op een zodanige manier dat die materie niet verdwijnt. Dat je dus niet
probeert die af te schaffen. Het gaat om het relativeren van de dingen, d.w.z.
dat je de dingen losmaakt uit hun absolute vastheid. Daarmee stel je je
ontvankelijk voor andere mogelijkheden en als je dat doet open je voor jezelf
de weg naar ontwikkeling, naar verdieping. Voor die weg is geen
routebeschrijving te geven. Er is geen recept voor uit te schrijven, of het zou
dit recept moeten zijn: probeer steeds zo onbevangen mogelijk te zijn; luister
steeds naar de twijfel die je voelt ten aanzien van de algemeen gangbare
voorstellingen. De vraag is niet: 'hoe moet ik zijn', maar de vraag is: 'wie
ben ik'. Die vraag heeft betrekking op datgene waarom het voor een mens
werkelijk gaat, namelijk het zelfbewustzijn. De praktische resultaten daarvan
vormen al die dingen die je in het dagelijks leven vertoont. Doe je mee met het
zoeken van macht, met het veroordelen van vreemdelingen, met het benadelen van
medemensen, met het napraten van allerlei onzin, enzovoort. En als je tot de
conclusie komt dat je dat allemaal niet doet, wat wil je dan nog meer? Datgene
dat je dan nog méér zou willen is precies datgene dat al die zogenaamde
heiligen, kluizenaars en andere 'verstervers' op het
oog hebben gehad vanuit hun behoefte zich aan de 'geest' te onderwerpen. Zij
wilden van het 'stoffelijke' afkomen en de eigen, zondigheid' opheffen. Het
resultaat was een uitermate belabberd dagelijks leven, doortrokken van allerlei
viezigheden op lichamelijk en psychisch gebied. Je kunt ook menen dat je geen
fouten meer zou kunnen of mogen maken. Maar, het is nooit te vermijden dat je
fouten maakt. De werkelijkheid is onvoorspelbaar en dus kun je altijd voor
situaties komen te staan waarmee je om te beginnen geen raad weet. Zodra je dat
wel weet herstel je je fouten zo goed mogelijk, om vervolgens weer nieuwe te
gaan maken. Je zult nooit alles begrijpen, ondanks het feit dat de
werkelijkheid wel degelijk te begrijpen is en in genen dele als een
'ondoorgrondelijk mysterie' beschouwd moet worden.Als
voor jou de werkelijkheid niets anders is dan de voorstelling en er geen ruimte
is voor de twijfel, dan zijn al die zaken die afwijken van die voorstelling bij
voorbaat zaken die fout zijn en die bijgevolg bestreden moeten worden. Nimmer
komt de vraag in je op waarom die afwijkingen er zijn, laat staan dat je de
mogelijkheid kunt overwegen of er voor die afwijkingen misschien wel iets te
zeggen zou zijn. Er mag niets afwijken, de voorstelling mag niet verstoord
worden. Tegen alles dat anders is moet 'opgetreden' worden. Uiteraard is dat
symptoom- bestrijding en dat is het
gebruikelijke gedoe bij mensen met vaste voorstellingen.
67.
Het behoort onlosmakelijk bij diegenen die in het bezitten
van macht hun levensvervulling zien. Politici bijvoorbeeld zijn per definitie
symptoombestrijders. Geestelijken, rechters, artsen, hulpverleners en
dergelijke zijn dat doorgaans ook. Niet voor niets meten zij zich een status
aan en geven daaraan uitdrukking door zich op een bepaalde manier uit te
dossen. Het hogere is hun eigenlijke werkelijkheid. Zoals gezegd: al deze
dingen zijn een gevolg van de mening dat de geest 'iets' zou zijn dat op de mensen
inwerkt en als zodanig maatgevend zou moeten zijn. En ze leiden in feite alleen
maar tot dwingelandij, zowel over jezelf als over anderen. Die dwingelandij
over anderen wordt zo af en toe nog wel herkend, maar over het algemeen
bemerken de mensen niet zo vlug dat de meest fnuikende dwingelandij die over
jezelf is. Deze laatste veroorzaakt een slopende onvrede en een voortdurend
diskwalificeren van jezelf. Eigenlijk komt dit alles er op neer dat je zou
moeten proberen 'gewoon te doen', je gevoelens te laten gelden en niets van
jezelf boven zichzelf uit te tillen met de bedoeling het aan de een of andere
geestelijke norm te laten voldoen. Er bestaat wezenlijk geen geestelijke norm.
Het draait alles om het begrijpen van de werkelijkheid, als gevolg van het in
twijfel trekken van de voorstelling. Dat begrijpen levert geen normen op maar
een vanzelfsprekend doen wat je te doen en laten wat je te laten hebt. Als dat
voor je geldt ben je nergens meer aan onderworpen.
Overigens komt het er vaker op neer dat je allerlei dingen
laat dan dat je dingen doet. Dat komt doordat het proces van het zelfbewust
worden een 'ontbindingsproces' is, d.w.z. een losmaken van datgene dat vast is.
Dat houdt dus een achterwege laten van alle als norm gestelde gedragingen in.
Die gedragingen immers worden vereist vanuit de voorstelling en dus vanuit de
werkelijkheid zoals ze niet is: je moet een maatschappelijke positie veroveren,
je dienstplicht vervullen, je aan de wet houden, je aan het gezag onderwerpen,
enzovoort. Al die zaken ga je vanzelf laten... en van daar uit zie je dan wel
of je, onder het geweld van de omstandigheden, voorgeeft er aan mee te doen.
Wij leven nu eenmaal nog steeds in een onvolwassen wereld. Het is niet mogelijk
om zinvol na te denken over de filosofie als je niet eerst hebt uitgezocht
welke verhoudingen voor de mens gelden. Je zult moeten weten wat geest is, wat
zelfbewustzijn, wat materie, enzovoort. Bovendien moet je er achter komen
waarom er in de praktijk van het menselijk leven van die verhoudingen zo weinig
terechtkomt. Als je zo niet te werk gaat kun je zelfs geen goede definitie van
de filosofie geven; je bemerkt dan desnoods wel dat er in een mens iets gaande
kan zijn en daarvan kan je eventueel een inventarisatie maken, maar het blijft
onduidelijk wat er nu eigenlijk aan de hand is. De psychologen bijvoorbeeld
inventariseren datgene dat zij de 'psyche' noemen,
maar zij weten zelfs niet bij benadering wat de psyche
nu eigenlijk is. Zo zijn er filosofen die de filosofie beschouwen als een vorm
van taalanalyse: zij ontleden uitspraken, oordelen en zinnen.
68.
Zij vinden dat zij zich met ‘analytische filosofie’ bezig
houden. Ludwig Wittgenstein (1889-1951) behoorde ook tot die school. Het is
inderdaad een feit dat de filosoof zich bedient van de taal en dat hij er zich
in moet oefenen zo duidelijk en zo ondubbelzinnig mogelijk te spreken en te
schrijven. Die duidelijkheid en die ondubbelzinnigheid worden echter niet
verkregen door taalanalyse, maar door het begrijpen van de werkelijkheid die je
als filosoof beschrijft. Zonder dat begrip wordt het niets, al ben je nog zo
vaardig in het analyseren van de taal. Volgens Martin Heidegger (1889 - 1976)
is de Duitse taal het meest geschikt voor het filosoferen. De Franse taal zou
er helemaal niet voor deugen; als een fransman filosofeert zou hij dat
eigenlijk in het Duits doen! Nu is voor Heidegger alles wat Duits is het
betere, hij was niet voor niets een NAZI. Maar afgezien daarvan, hoe komt
iemand er bij om de ene taal beter te vinden dan de andere? Het lijkt er op dat
het feit dat de ene taal een genuanceerder begrippen arsenaal heeft dan de
andere zo'n taal geschikter maakt voor de filosofie. Maar in feite heeft het te
maken met de filosofische opvattingen van bepaalde filosofen. De academische
filosofen bijvoorbeeld gebruiken een academische taal omdat die een rijkere
woordenschat zou hebben dan de 'volkstaal'. Heidegger bedacht zelfs nieuwe
woorden en begrippen omdat zijn 'rijke' academische taal ook nog tekort schoot.
Het gevolg was een ingewikkeld, onbegrijpelijk en stellig onbegrepen verhaal.
Als de Duitse volkstaal werkelijk zo geschikt was voor het filosoferen was het
gebruiken van een academische taal onnodig geweest, en zeker het bedenken van
nieuwe woorden. Overigens: ook Immanuel Kant was zeer productief op het gebied
van woorden bedenken!
De filosofie beschrijft de werkelijkheid en dus beschrijft
zij in laatste instantie het leven. Dat is het leven van 'alledag' en omdat dit
zo is moet de filosofie in de woorden van alledag uitgedrukt worden. Hoewel dan
de woordenschat beperkt zou kunnen zijn is de zeggingskracht veel groter dan
bij een bedachte vaktaal het geval is. De taal van 'alledag' kent alle
menselijke verschijnselen en heeft er genuanceerde uitdrukkingen voor. Als je
de werkelijkheid begrijpt blijkt die taal de best bruikbare te zijn en dan
maakt het niet uit welke taal het is, Frans, Duits, Engels of wat dan ook.
Beschouw je de filosofie echter als een academische, wetenschappelijke
aangelegenheid, dan is de taal van 'alledag' natuurlijk te min, zodat je je
toevlucht moet nemen tot een min of meer gereglementeerde vaktaal. Die is
eenduidiger en laat qua begrip minder ruimte toe. Maar in feite is zo'n taal
veel te arm om er de filosofische rijkdom mee uit te drukken. Men verzuipt dan
ook in de ingewikkelde, dood geanalyseerde uitdrukkingen die eigenlijk maar één
ding duidelijk maken: men heeft er niets van begrepen!
We hebben gezien dat de geest op zichzelf niets is, dat je je
daarnaar niet zou moeten richten en dat je niet kunt stellen dat die geest op
de een of andere manier op jou inwerkt.
69.
Op grond daarvan kun je je afvragen of er dan eigenlijk wel
een norm voor het leven is, of dat je naar believen aan kunt rommelen. De
beruchte vraag komt hier naar voren: als god (in feite de geest) niet bestaat,
is mij dan alles geoorloofd? Een vraag die Dostojewski herhaaldelijk gesteld
heeft. Gebleken is dat steeds wanneer mensen de norm bij de geest leggen zij
zichzelf en anderen tekort doen, juist omdat je je niet met de geest kunt
vereenzelvigen. Zo gezien kun je met zekerheid zeggen: er is geen maat der
dingen, alles is geoorloofd. Maar als je nu begrijpt dat de geest geen norm
kent, is er dan wellicht op een andere manier een norm waaraan je je voor
jezelf zou moeten houden? Uiteraard geen uitwendige norm, want die heeft
betrekking op de voorstelling en is, behalve verbonden met de geest, ook nog
van tijdelijke aard en plaatselijk bepaald. Het moet daarentegen gaan over een
'intrinsieke', een als het ware 'ingebouwde' norm, die domweg aan het
verschijnsel mens meekomt zonder van je wil afhankelijk te zijn. Het moet een
norm zijn die niet hoger is, maar om zo te zeggen natuurlijk, voortgekomen uit
de natuur zelf. Uit de praktijk van het leven kun je weten dat er, naarmate je
'wijzer' wordt, steeds meer dingen zijn waaraan je weigert mee te doen. Je stelt
dus een norm, en je weet doorgaans ook nog waarom je die stelt: je vindt wel
meedoen onbehoorlijk, je vindt het geen manier! Psychologisch gezien kun je
volhouden dat je in dat 'nee-zeggen' geen keuze hebt; je kunt niet anders want
zo ben je nu eenmaal. Maar eigenlijk heb je wel degelijk keuze. Je kunt
namelijk gewoon besluiten om een bepaalde wandaad wel te doen en niets of
niemand kan je daarvan weerhouden. Omdat een mens de uiterste grens van de
werkelijkheid is kan hij zijn eigen natuurlijkheid ontkennen en tot elke
wandaad besluiten. Bij een poes is dat niet het geval: hij heeft zijn
geconditioneerde programma en dat moet hij afwerken. De mens heeft wel een
keuze. Voor hem geldt tenslotte de absolute ontkenning, het helemaal aan niets
gebonden zijn. Uiteraard geldt dat omdat voor de mens in laatste instantie het
begrip geest van kracht is. Voor zover die absolute ontkenning kan leiden tot
het besluit een wandaad te verrichten leidt hij tot een verbreken van de
werkelijkheid en dat is iets dat gezien vanuit de werkelijkheid en dus gezien
vanuit je eigen natuurlijkheid niet kan. Je eigen natuurlijkheid is derhalve de
norm voor het achterwege laten van wandaden, daden die in strijd zijn met de
werkelijkheid en haar samenhang. In een onvolwassen mensheid worden door de
mensen bij voortduring besluiten genomen die met de werkelijkheid in strijd
zijn. Dat komt doordat de vastgelegde voorstelling als norm gesteld wordt, in
plaats van de natuurlijkheid, de werkelijkheid zelf. In een volwassen mensheid
nemen de mensen zodanige besluiten dat het samenvallen met de werkelijkheid
gehandhaafd blijft; zij laten de 'verbrekende' beslissingen achterwege. Er zijn
oneindig veel van die verbrekende beslissingen mogelijk. De meest ingrijpende
zijn de doodstraf, de oorlog, bijna alle economische en politieke beslissingen,
enzovoort.
70.
De
vraag of er voor de mens een norm is kan bijgevolg met 'ja' en 'nee' beantwoord
worden. Gelooft men in een hogere, geestelijke, instantie, dan is er wezenlijk
geen enkele norm - dit in tegenstelling tot datgene dat door godsdienstige
mensen altijd beweerd wordt: juist zij zouden over normen beschikken. Ook de
praktijk van duizenden jaren godsdienst wijst uit dat dit volstrekt niet het
geval is. Kent men echter de werkelijkheid en zichzelf, dan is er de norm van
het achterwege laten van wandaden, d.w.z. daden die de werkelijkheid en haar
samenhang verbreken. En dat is geen hogere norm. Voor het kennen van die norm
en het laten gelden ervan kom je weer terecht bij de werkelijkheid als beeld en
de weg daar naar toe.Spinoza wijst elke norm voor het
deugen van een mens af, als die een beloning of een straf in het vooruitzicht
stelt. Het is geen verdienste om ter wille van een beloning deugdzaam te zijn,
want zo'n waardering van je gedrag komt op de een of andere manier uit de
buitenwereld; er is een bepaalde instantie die de zaak beoordeelt en bijgevolg
ben je aan die instantie onderworpen. Volgens Spinoza is dat onderworpen-zijn
niet in overeenstemming met de vrijheid van een mens, oftewel het wezen van een
mens. De norm, die Spinoza zoekt moet er een zijn binnen het natuurlijke
systeem dat 'mens' heet. Het voldoen aan zo'n norm is volgens Spinoza in het
belang van de mens zelf. Immanuel Kant daarentegen vindt dat de 'deugdzaamheid'
juist slaat op een dergelijke onderwerping. Eigenlijk ben je niet van zins om
een bepaald gedrag te doen of te laten, maar door de belofte of de dreiging van
beloning of straf voeg je je gehoorzaam naar de gestelde, in feite uitwendige,
normen. Je bent pas dan deugdzaam als je jezelf weet weg te cijferen ter wille
van datgene dat als iets hogers over jou gesteld is. Het beroemde "Du sollst" is daarvan een logische consequentie en een
andere consequentie is het beroep op verantwoordelijkheid, het verantwoording
af (moeten) leggen aan iets of iemand buiten jezelf. Wel beschouwd is die Kantiaanse interpretatie van de deugd een politieke en dus
een gangbare westerse, gebaseerd op een besef van 'hoger en lager'. Hij ligt in
de lijn van datgene dat als modern westers denken tot ontwikkeling is gekomen
en waarin begrippen als 'verantwoording verschuldigd zijn', ‘je aanpassen' en
‘je plicht doen' centraal staan. Vanuit dat besef roept men dan bij gelegenheid
dat niets menselijks ons vreemd is, doelende op kleine ontsporingen die, hoewel
ze eigenlijk niet met de gestelde norm overeenstemmen, toch wel te vergoelijken
zouden zijn. Men excuseert het niet- voldoen aan de gestelde uitwendige norm,
terwijl het er niet aan voldoen in feite juist positief beoordeeld zou moeten
worden. Want je zou moeten begrijpen dat een excuus op zijn plaats zou zijn als
er wel onvoorwaardelijk aan de uitwendige norm voldaan wordt!
De enige norm die voor
het menselijk leven te vinden is, is een natuurlijke norm die inhoudt, plechtig
gezegd: "Gij zult de samenhang niet verbreken". Dat is een negatieve
norm, d.w.z. hij is als ontkenning geformuleerd. Daarvoor is een logische
verklaring te geven.
71.
Bij
het nagaan van het wordingsproces kom je het begrip 'samenhang' tegen en je
merkt daarbij op dat die samenhang een verhouding is van de oorspronkelijke
werkelijkheid, namelijk van de beweeglijkheden zelf. Dat vind je in Beweging
en Verschijnsel uitvoerig uitgelegd.
Bovenstaande tekst is
geschreven: door Jan Vis, creatief filosoof.
Aangezien
de filosofie er niet is voor enkele bevoorrechten maar juist voor alle mensen,
is het citeren uit mijn werk zonder meer
toegestaan. Wel echter zou ik het op prijs stellen dat het citeren vergezeld
gaat van een duidelijke bronvermelding! (Jan Vis)
Terug naar: de
Startpagina